Waarom de menswetenschappen nood hebben aan aristocratische generositeit

In de media wordt een discussie gevoerd over de publicatiecultuur en de A1-tijdschriften. In mijn kritiek op de universiteit heb ik daar nooit sterk de nadruk op gelegd. Immers, het probleem dat zich in de mens’wetenschappen’ stelt, is niet van administratieve aard. Zelfs indien men andere criteria erbij betrekt, hoeft dit nog niets wezenlijks te veranderen. Het gebrek aan zinnige inhoud in de menswetenschappen kan dan nog steeds ondergestopt worden met behulp van een of andere nieuwe vorm van vermeende ‘kwaliteitszorg’.

Het wezenlijke probleem is ethisch van aard. Geleerden en vakgroepen worden ertoe aangezet om allerlei nieuwe ‘denkproducten’ op de markt aan te prijzen en typisch voor de mimetische double bind moeten ze enerzijds zien de markt te beheersen maar zijn ze daarbij anderzijds voortdurend de slaaf van die markt die hen het nodige prestige moet toekennen. Het gevolg zijn uiteraard varianten van modieus denken – ‘vernieuwend’ maar toch ook conformistisch -, waarbij elke echt inhoudelijke maatstaf ontbreekt (wat dan goedgepraat wordt onder de vlag ‘pluralisme’). Een ander gevolg is het feit dat denkwijzen die de mens vleien als vanzelf in het voordeel zijn. In mijn doctoraat toonde ik hoe de voorkeur – in de literatuurwetenschap maar analoge gevallen kunnen worden aangehaald met betrekking tot de filosofie, de psychologie, etc. – voor het spreken over de ‘creativiteit’ van de literaire taal, over ‘polyfonie’, over de ‘leegte’, over de ‘dialoog’ van tekst en lezer etc. zeer goed past binnen een mimetisch ervaringsspectrum en onderliggend de onderzoeker zelf vleit. Het spreekt voor zich dat mensen vaak liever horen (en dus goedkeuren) wat vleiend is dan wat hen tegenspreekt. Maar daarmee heb ik nog niet het essentieel ethische punt aangeraakt waarover ik het wou hebben.

Om dat te doen, moet ik eerst op een pervers effect wijzen van de peer-controle, een effect dat al sinds het ontstaan van de democratie met die democratie verbonden is. Namelijk: 1 standpunt mag het per definitie nooit halen, en dat is het ware standpunt zelve, d.w.z. het standpunt dat alle andere overschaduwt (en dat dan nog duidelijk uitspreekt ook, cf. de ‘geldingsdrang’ – of hoe men het ook verwoordt – die Girard als schrijver zo vaak wordt aangewreven, bijna in elke recensie die je over hem leest). Dat verklaart dan ook waarom een werk als dat van Girard over Shakespeare in zeer geringe mate nagevolgd wordt (of ook maar ernstig bestudeerd; indien men erover schrijft, is het vaak om er de eigen vooroordelen tegen af te zetten). Immers: als Girard gelijk heeft op wetenschappelijke gronden, als hij de meeste dingen kan verklaren op een maximaal coherente manier, dan bewijzen ex negativo de meeste andere paradigma’s (die vaak niet eens het stadium van de interpretatie en de metafysica achter zich hebben gelaten) hun eigen ondeugdelijkheid. Het belang van de waarheid gaat dus in tegen het belang van letterlijk alle concurrenten in het veld, tegen de belangen van iedereen die academisch prestige wil verwerven door (zogezegd) ‘zelf’ vernieuwingen op de markt te brengen. Op zich is dat ook nog geen probleem. Het is best mogelijk dat men deze tegenspraak aanvaardt, niet alleen aanvaardt dat die tegenspraak geuit wordt, maar er ook de nodige consequenties mee verbindt. In dat geval maakt men een positieve ethische keuze. Het is echter ook mogelijk dat men het probleem omzeilt en de discrepantie tussen het gebrek aan zinnige receptie van Girard en het inherente gebrek aan kwaliteit van veel modieuze denkwijzen vormt een indicatie voor het feit dat die tweede optie wordt gevolgd, de tweede optie die niet toevallig de enige is die aansluit bij de democratische, op peer-controle gebaseerde organisatie.

De zogenaamde voorkeur voor ‘openheid’ en ‘transparantie’ in het op peer-controle gebaseerde onderzoek blijkt dus een collectieve verzekering voor theorieën die NIET of nauwelijks succesvol zijn (of gewoon niet wetenschappelijk) tegen de enige theorie die dit WEL is op het essentiële vlak (in dit geval: wat wilde Shakespeare ons wezenlijk zeggen en waarom, in het licht van welke algemenere kennis over de mens, is dat zo belangrijk?). Het ‘vrije onderzoek’ behelst al lang niet meer (voor zover het dat ooit betekend heeft) vrijheid van vooroordelen, maar wel het fiat om eender wat te beweren en de grootste gemene deler van dat ‘eender wat’ – die naar boven komt doorheen de voortdurende ‘checks and balances’ over en weer – als maatgevend te laten gelden, veelal in steeds nieuwe varianten die als ‘vernieuwingen’ gelden (zo zijn de romantische ondertonen van de huidige theorieën al te vinden in de opvattingen over literatuur in de negentiende eeuw; essentieel is dat onderliggende stramien nooit verdwenen, enkel aan de tijd aangepast). Nepargumenten en neptheorieën die de waarheid ophouden in plaats van haar vrije baan te geven, kunnen in de huidige organisatie nooit vanuit een hoger standpunt gedetecteerd en verwijderd worden. Het ziet er niet naar uit dat dit snel anders zal zijn.

Tenzij… men kiest voor een hiërarchisch model. En dat betekent (of beter: dat moet betekenen): eerlijk zijn en degene met de beste resultaten laten voorgaan in plaats van zichzelf op het voorplan te willen zetten. Voor mensen met een wetenschappelijke mentaliteit is de keuze ten aanzien van een boek als dat van Girard over Shakespeare simpel: kan ik het ontkrachten en kan ik het beter (of ken ik iets beters)? Indien ja, dan moet men dat voorleggen en aantonen. Indien nee, dan moet men dat ruiterlijk kunnen toegeven. Zonder die generositeit is wetenschappelijke vooruitgang niet mogelijk. Als vanzelf werkt de huidige organisatie die generositeit tegen (men heeft er geen ‘belang’ bij), maar ook een andere organisatie, zelfs een hiërarchie, kan nooit werken zonder die ethische generositeit jegens degenen aan de top – de inhoudelijke top wel te verstaan – van de piramide.

Als die ethische basis ontbreekt, is ook een hiërarchie vroeg of laat contraproductief. Een democratie daarentegen is dat sowieso (ze kan enkel bestaan als het ‘pluralisme’ de plaats van de waarheid blijft bezetten), tenzij ze – oh paradox – boven zichzelf uitstijgt door via de genoemde generositeit de beteren te laten voorgaan en als voorbeeld te nemen. Een goede democratie schaft zichzelf af… (Een slechte ook trouwens, wat nog vaker gebeurt.) Indien de beteren het niet halen, dan zijn het degenen door wie men op een bepaald moment het meest gefascineerd is, of – in andere gevallen – het minst negatief gefascineerd. Niemand gelooft écht in de peer-controle als louter iets onder collega’s, het is geen toeval dat mij de ‘ervaring’ van bepaalde peers als ‘argument’ tegen mijn toepassing van Girard werd voorgehouden: die dubbelzinnigheid is typisch voor het interne mimetisme.

Kortom, de oplossing kan enkel een hiërarchie zijn maar dan alleen als de onderliggende basis er een van intellectuele eerlijkheid en generositeit is. Wie gelijk heeft gelijk geven is een schone daad voor de vooruitgang van de wetenschap. Sinds ik Girard (en degenen uit mijn omgeving die me op het pad van Girard hebben gezet) gelijk geef (wat ik in het begin als kind van mijn tijd ook niet deed), kan ik het weten…

Natuurlijk ligt de zaak nog moeilijker. Immers, een subsysteem in de maatschappij – de menswetenschap – kan zich maar moeilijk transformeren indien die transformatie frontaal zou botsen met het maatschappelijke systeem als geheel. Een dergelijke botsing zou gevaarlijk kunnen zijn voor die maatschappij (tenzij die ook boven zichzelf uitstijgt) en zelfs voor de mentale gezondheid van de onderzoeker (die immers steeds ook een met de maatschappij verbonden persoon is). Ik koester dus geen illusies over de kans op slagen van wat ik hier bepleit, toch niet op korte of middellange termijn. Ik kan hoogstens hopen dat ik bepaalde enkelingen ertoe kan ‘verleiden’ om de vruchten te plukken van de genoemde generositeit. Het eten van bepaalde vruchten is trouwens altijd wat gevaarlijk…

PS: Om de voorspelbare tegenwerping te beantwoorden ‘hoe men kan weten wie gelijk heeft’: het volstaat om zich een telraam aan te schaffen en te tellen hoeveel men kan verklaren, op voorwaarde dat dit niet ‘interpreterend’ maar dus wel degelijk op basis van een wetmatige samenhang en op maximaal economische wijze verklarend gebeurt. Echter, als de ethiek van de generositeit ingang zou vinden, vraag ik me af of dat telraam gezien de resultaten die de mimetische theorie al heeft geboekt nog wel nodig is. Een ruwe schatting zou kunnen volstaan…

PPS: (om misverstanden te vermijden): als ik over ‘generositeit’ spreek, dan bedoel ik niet het ‘sociaal’-snobistische gedrag dat Sloterdijk bepleit in een poging om de ‘schenkende deugd’ van Nietzsche heruit te vinden. Wie wil weten wat ‘de schenkende deugd’ is (wat erachter schuilgaat), kan dat elders op deze site te weten komen.