Ijdelheid in het onderwijs

In een vorige post had ik het over de nood aan aristocratische generositeit in de wetenschap. Daarmee bedoel ik dat wetenschappelijke vooruitgang alleen mogelijk is wanneer men de partijdige logica achter zich laat, die er zich primair om bekommert het ‘eigen standpunt’ ingang te doen vinden en als ‘belangrijke vernieuwing’ te doen gelden. Het geloof in dergelijke vormen van ‘vernieuwing’ is trouwens inherent al paradoxaal: terwijl aan de ene kant de indruk gewekt wordt dat er ‘theoretische innovatie’ plaatsvindt, blijkt die nooit veel waard te zijn aangezien ze na korte tijd al aan vervanging toe is. Tegenover de partijdige logica in functie van de individuele onderzoeker of onderzoeksgroep staat een waarheidscultuur waarbinnen men zich ruiterlijk ten dienste stelt van het beste denkspoor, van de theorie die qua verklaringskracht alle alternatieven tot nader orde in de schaduw stelt. In de huidige ondernemerscultuur die aan de universiteiten heerst, maakt net een dergelijke theorie weinig kans, precies omdat ze inhoudelijk zo succesvol is. Ze dwingt mensen toe te geven dat ze moeten volgen en dat het juiste denken al lang door genieën is ontwikkeld en een intensieve studie vergt, een langdurige studie ook, die wel ‘tijdsverspilling’ moet zijn in een klimaat waarin men zichzelf in de spotlights wil plaatsen. Zelfs het denken van eigentijdse collega’s dient ofwel om door verwijzingen legitimiteit aan het eigen, ‘niettemin vernieuwende’ denken te verschaffen, ofwel om er zich tegen af te zetten – niet zozeer als resultaat en gevolg van een wezenlijke ontdekking, maar haast als ‘negatief’ waarlangs de ‘eigen bijdrage’ tot stand komt -, ofwel om het net als het denken van historische auteurs achter de eigen kar te spannen.

Aan die gedachte zou ik nog iets willen toevoegen. Op zich is het bovenstaande misschien nog niet zo enorm belangrijk. Ik denk dat wat in de menswetenschappen gebeurt vooral de menswetenschappers zelf interesseert. Dat wil niet zeggen dat wat in de menswetenschappen gebeurt ‘om het even’ is, aangezien het wel degelijk een bredere maatschappelijke impact heeft.

Erger is misschien wel het feit dat de cultus van de innovatie die bestaat bij gratie van het negeren van superieure, al beschikbare kennis – daarmee bedoel ik uiteraard niet alleen Girard maar ook alle auteurs waarvan het werk functioneel wordt gereduceerd tot vermeende ‘steun’ voor modieuze theorieën -, dat die cultus ook jongeren wordt bijgebracht. Jongeren zijn nog niet volledig gesocialiseerd. Precies daarom zijn ze in principe in staat om nog een vruchtbaar denken op te pikken, ook als dat in een gegeven maatschappelijke context radicaal ‘tegendraads’ is (ik bedoel uiteraard vanuit de inhoud, niet vanuit een hang naar tegendraadsheid die zelf puberaal zou zijn). Ze zouden in principe uitstekende leerlingen kunnen zijn van de wijsheid van 5000 jaar menselijke geschiedenis.

Helaas worden ze er vandaag echter toe verleid om mee het spel te spelen van de ‘innovatie’. Het probleem is dat dat op een manier gebeurt die effectief voor intelligente mensen erg… verleidelijk is. Ook ikzelf vond het als scholier en student aangenaam om ‘mijn eigen visie’ naar voren te mogen brengen. Dat streelt de ijdelheid van het ‘ego’, zeker indien dat ‘ego’ toevallig het intellectuele vermogen beschikt om een standpunt te beargumenteren. En toch is het in feite absurd.

Het is absurd dat jongeren wijsgemaakt wordt dat ze na een paar jaar studeren en dan nog in dialoog met de meest modieuze theorieën – waarvan ik het ware karakter elders meen te hebben besproken – ‘hun eigen visie’ zouden kunnen hebben op de werken van genieën als Shakespeare, Goethe en de evangelisten. Reeds het feit dat geleerden zichzelf wijsmaken dat te kunnen, is absurd, en dat geldt dus a fortiori voor mensen van twintig jaar oud (en al helemaal gezien de kwaliteit van het literatuuronderwijs in de middelbare school tegenwoordig, al is een nog groter obstakel de nood aan diepgaande kennis over de mens om dergelijke auteurs zinvol te kunnen lezen, kennis waar de literatuurtheorie van de twintigste eeuw in functie van haar eigen obsessies vaak zelfs nauwelijks over spreekt, waardoor ze haar object van onderzoek mystificeert en anachronistisch bejegent). Natuurlijk kunnen jongeren mits enkele vaardigheden en technieken ‘een eigen visie’ beargumenteren, maar de prijs daarvoor is dat ze geen besef hebben van de superieure kennis die ze zouden kunnen vinden door hun tijd niet aan schijninnovatie te verspillen. Meer nog, precies dat ‘vinden’ van die superieure kennis zou hen kunnen toelaten om échte ontdekkingen te doen, ontdekkingen die echt zijn, precies omdat ze niét in essentie ‘vernieuwend’ zijn maar aansluiten bij een kwalitatief hoogstaand denken. (In een volgende post zal ik beargumenteren dat de huidige denkmodes er daarentegen in uitblinken om met een minimum aan intellectuele inspanning een maximum aan schijninnovatie te bewerkstelligen.)

Maar uiteraard: ook hier weer gaat het in laatste instantie om een ethische kwestie. “Durf denken” blijkt ook hier weer in te houden: “durf nederig te zijn”. Durf het aan om geen “intellectuele ondernemer” te worden maar een authentieke denker die mee-denkt met de genieën van de geschiedenis in plaats van de idolen van de laatste twintig jaar, ook al kom je daarmee uit bij kennis die fundamenteel haaks staat op de tijdsgeest en wat als bruikbaar wordt beschouwd binnen de heersende democratische markt-ideologie.

Het is zonder twijfel niet evident om als jongere te kiezen voor een denken dat tegen de eigen vermeende belangen ingaat. Het vergt bovendien veel tijd om dingen te bestuderen waaraan men tegenwoordig geen waarde toekent tenzij ze tot iets ‘eigentijds’ worden ‘verdund’. Niettemin: de nederigheid die men opbrengt om ernstig en jarenlang een correcte visie na te volgen, is het tegendeel van slaafsheid. Ze laat ruimte voor een hogere vorm van trots, die niet – bij gebrek aan inhoud – gepuurd moet worden uit het ja-knikken van de buurman. Wat is die trots?

Goethe maakte eens de opmerking dat de romantici er verkeerd aan deden om Tieck uit te spelen tegen hem, alsof Tieck aan hem gelijkwaardig zou zijn. Dat zou even foutief zijn als wanneer hij zelf, Goethe dus, zich op het niveau van Shakespeare zou plaatsen. We vinden hier dus zowel nederigheid – tegenover Shakespeare – als trots – tegenover de romantici – vanuit een correcte en vruchtbare inschatting van het eigen kunnen. Nederigheid én trots in één, zonder dat dit – zoals bij de mimetische double bind – een tegenstrijdigheid bevat. Dat staat tegenover het meester-slaafmodel waarbij men als modieuze intellectueel aan de ene kant voortdurend bezig is zichzelf te verkopen aan collega’s en aan de andere kant die collega’s wil overtuigen van het feit dat men zélf een belangrijke referentie voor anderen vormt. Reken maar, trouwens, dat die dubbelzinnige situatie doorwerkt in de wijze waarop men argumenteert. Daarom is het ook belangrijk om leerlingen niét aan te leren hoe ze gelijk kunnen krijgen, noch hoe ze anderen van hun eigen ‘legitimiteit’ kunnen overtuigen. Men moet ze aanleren hoe ze gelijk kunnen hebben en precies daaruit hun fierheid kunnen halen, een fierheid die dan samenhangt met een objectieve en langdurige bijdrage aan de kennis en aan de maatschappij die aan die kennis nood heeft, of ze dat nu weet of niet.

PS: De gedachte die ik hier uitwerkte – namelijk dat ingespeeld wordt op de ijdelheid van jongeren om hen zo van hun “zelfstandigheid” te overtuigen maar hen tevens tot eigentijdse middelmatigheid te dwingen -, die gedachte vinden we ook al in het geschrift van Nietzsche over de onderwijsinstellingen van zijn tijd. In de onderwijsinstellingen van onze tijd wordt die gedachte maar zelden aangehaald, hoezeer ook Nietzsche als populaire denker bij wijze van spreken elke nieuwe mode lijkt te moeten ondersteunen. De wens is niet alleen de vader van de gedachte, maar ook van de lectuur…

PPS: ‘Ijdelheid’ in het onderwijs is natuurlijk in werkelijkheid een nog veel ruimer onderwerp. Denk maar aan de onderwijshervorming die door sommigen wordt bepleit. Aan de ene kant wil men het vakonderwijs herwaarderen (daar ben ik op zich voor), aan de andere kant wil men het afschaffen in de lagere graden en daar de vakken net gemeenschappelijk maken. Allemaal weer erg typerend voor het zieke mimetisme, niet dat van de leerlingen zelf, maar van ouders, pedagogen en beleidsmakers. Overigens schreef J.H. Van den Berg in “Hooligans” al over een soortgelijke ‘onderwijshervorming’. Terecht beklemtoont hij ook de leugenachtigheid van de argumentatie: zo kan niemand die er ernstig over nadenkt en ooit in een klas heeft gezeten (en dus weet hoe doorslaggevend het niveau van de medeleerlingen is voor de gang van zaken) in ernst geloven in de ‘individuele differentiatie’ die als compensatie zou moeten gelden voor het verdwijnen van de verschillen in de eerste graad. Die ‘differentiatie’ is een zoveelste vorm van hol jargon dat de werkelijkheid moet overstemmen. Gelukkig zijn de plannen ondertussen afgezwakt, maar ook dat valt nog af te wachten. Ik heb als niet-democraat geen partijpolitieke voorkeur, maar ik hoop in dit geval wel dat de N-VA (die de nivellering het minst lijkt te accepteren) een en ander kan blokkeren en afwentelen.